Pfaffenfeindtaler — Teylers Museum

Pfaffenfeindtaler

Blog conservator door Jan Pelsdonk

Dat één waarheid niet bestaat en dat deze afhankelijk is van de beschouwer, blijkt uit twee talers (daalders) met het jaartal 1622 in de collectie van Teylers Museum. Een van de twee zilverstukken is waarschijnlijk afkomstig uit de privécollectie van Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778), de tweede is in november 1884 voor het museum aangekocht op de veiling van de muntencollectie van de Amsterdamse kantonrechter Jeronimo de Vries (1808-1880).

De munten zijn gemaakt in Westfalen, een gebied dat op dat moment werd verscheurd door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Naast de in die tijd gebruikelijke strijd om macht – landjepik – was de oorlog ook een geloofsstrijd tussen katholieken en protestanten. Een voorvechter van de protestantse zaak was hertog Christiaan van Brunswijk-Wolfenbüttel (1599-1628), de Dolle Hertog, die tijdens de oorlog niet zachtzinnig met zijn tegenstanders omging. In 1621-1622 hield hij huis in Westfalen en Münsterland. Op 29 januari 1622 nam diens legeraanvoerder Neuhoff de stad Paderborn in. De hertog arriveerde twee dagen later, om zich onverwijld meester te maken van een grote hoeveelheid edelmetaal uit de katholieke kloosters en kerken. Hieronder bevonden zich het beeld en de reliekschrijn van de heilige Liborius uit de Dom. In het nabijgelegen Lippstadt werd het edelmetaal omgezet in dubbele en enkele goudguldens en in zilveren talers, waarmee Christiaan zijn soldaten betaalde. In één slag kreeg hij zo geld, kon hij een cultuurobject van de door hem gehate katholieken vernietigen, kon hij de hand leggen op hun rijkdom en had hij een propagandamiddel.

Claes Jansz Visscher II, De Westphaelsche transformatie. 1622, ets en boekdruk op papier, 346 x 244 mm (collectie Rijksmuseum Amsterdam, inv. RP-P-OB-80.984).

Steevast wordt het zilver in de munten aan de schrijn van Liborius toegeschreven, maar dat is een stukje dichterlijke vrijheid. Er moet een veelheid aan voorwerpen in de smeltkroes zijn beland. Dethleffs schat dat er in totaal zo’n 4.000-8.000 zilveren talers en 2.100 goudguldens zijn geslagen; veel meer edelmetaal dan de schrijn bevatte. De prent toont de transformatie van de heilige Liborius tot talers. Op het plaatje linksonder ligt het beeld in stukken gehakt op de grond, klaar om er – onder toeziend oog van de hertog – munten van te maken. Ook is een van de munten afgebeeld. Korte tijd later, in 1627, is een deel van de munten omgesmolten door goudsmid Hans Krako, die er opnieuw een reliekschrijn van maakte. Ter herinnering zijn toen twee munten op de schrijn bevestigd. De schrijn werd in 1631 vanwege het oorlogsgeweld naar Münster overgebracht. Daar werd deze een symbool van hoop tijdens de vredesonderhandelingen, die uiteindelijk een eind zouden maken aan zowel de Tachtigjarige als de Dertigjarige Oorlog.


Hans Krako, Schrijn van Sint Liborius. 1627, verguld zilver en eikenhout (collectie Diözesanmuseum Paderborn, foto Ansgar Hoffmann, inv. DS 1). De detailfoto van de richel toont twee gemonteerde pfaffenfeindtalers en de tekst ‘dise arbeit habe ich hans krako zvm dringenberge gemachg von solgen daler(n) als hir vnden bi gelacht sindt ao 1627’.

In augustus 1622 raakte hertog Christiaan bij een veldslag dermate gewond aan zijn linker onderarm dat deze niet veel later (in Breda) werd geamputeerd. Hij zou daarbij gezegd hebben dat het niet uitmaakte omdat hij met zijn rechterarm door kon vechten. Later is verondersteld dat de op de munten afgebeelde arm verwijst naar deze gebeurtenis. Waarschijnlijk is hier echter een goddelijke arm afgebeeld; deze symboliek komt vaker op munten en penningen voor. Vanwege de context worden de munten zelf doorgaans pfaffenfeindtaler genoemd: talers van de papenvijand. Ze worden soms onder de noodmunten gerangschikt, al was ‘nood’ hooguit op de troepenbetaling van toepassing. De munten worden vermeld door Van Loon in zijn boeken over de Nederlandse penningkunst. Dat doet wat vreemd aan, Paderborn is uiteraard geen Nederland, maar er waren diverse verbanden tussen de Dertigjarige en de Tachtigjarige Oorlog zoals ook de bovengeschetste geschiedenis toont. Bovendien was Christiaan in 1620 door prins Maurits aangesteld als ritmeester.

Anoniem, pfaffenfeindtaler. 1622, zilver, 43 mm (TMNK 00415). Gehalte: 94,05% zilver, 0,55% goud, 4,60% koper en 0,80% vervuiling.

Anoniem, pfaffenfeindtaler. 1622, zilver, 41 mm (TMNK 00416). De voorzijde van de munt toont een stempelbreuk, van de kroon naar beneden. Gehalte: 88,47% zilver, 0,00% goud, 10,43% koper en 1,10% vervuiling.

Van de talers zijn twee varianten bekend; een met een jezuïetenmuts op de punt van het zwaard en een zonder. Beide exemplaren zijn in Teylers collectie vertegenwoordigd. Dit kan er volgens Dethleffs op duiden dat de munten in twee munthuizen zijn vervaardigd. Maar komen deze munten écht uit 1622? In de literatuur wordt gemeld dat er zo’n 50 jaar na de eigenlijke productie herinneringsexemplaren zijn geslagen die er vrijwel hetzelfde uitzien. Een daarvan is geslagen over een munt uit 1670. Nog eens dertig jaar later, in 1696, vervalst stempelsnijder Johann Reinhold Engelmann uit Breslau de munt, mogelijk om te kunnen voldoen aan de vraag van geïnteresseerden en verzamelaars. Hoe zijn deze drie productiemomenten van elkaar te onderscheiden? Waarschijnlijk zijn de varianten met- en zonder muts al in 1622 vervaardigd en is het onderscheid vooral te maken door kleine verschillen in stijl en diameter. Een opmerking door Marie de Man uit 1911 geld nog steeds: ‘slechts wanneer men over een zeer groot aantal “Pfaffenfeindmunten” kon beschikken, zou men mogelijk tot eenig afdoend resultaat kunnen komen. Zoowel de daalders in 1622 gemunt, als die welke later geslagen zijn, komen weinig voor en worden duur betaald’.

Een aantal jaar geleden is op beide munten in Teylers collectie een gehaltemeting uitgevoerd met een draagbare XRF (een röntgenfluorescentie spectrometer, met dank aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). Dit werpt nieuw licht op deze munten. Het blijkt namelijk dat een van de twee munten (TMNK 00415) een half procentje goud bevat terwijl goud in het tweede stuk volstrekt afwezig is. Het gehalteonderzoek naar andere munten in de collectie heeft aangetoond dat zilveren noodmunten doorgaans een kleine hoeveelheid goud bevatten. Dit is logisch als bedacht wordt dat noodmunten dikwijls vervaardigd zijn uit omgesmolten verguld zilveren gebruiks- en siervoorwerpen (zie ook mijn artikel over Haarlemse noodmunten). Omdat dit omsmelten met enige spoed gebeurde, kon het goud onvoldoende – of niet – van het zilver worden gescheiden. Op basis hiervan lijkt het waarschijnlijk dat de munt zonder goud later in de zeventiende eeuw is vervaardigd en dat het andere exemplaar origineel is. Om dit met zekerheid te kunnen beweren is meer onderzoek nodig, hopelijk draagt dit gehalteonderzoek daar een steentje aan bij.

Literatuur

Dethlefs, Gerd (2000) Der heilige Liborius und der Westfälische Frieden, in: Westfälische Zeitschrift 150, 247-284.
Loon, Gerard van (1726) Beschryving der Nederlandsche historipenningen 2 (’s-Gravenhage) 146.
Man, Marie de (1911) Eene merkwaardige historieprent, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 19, 21-45.
Pelsdonk, Jan (2020) Doorgelichte numismatiek (1), de Haarlemse noodmunten, in: De Beeldenaar  44-6, 314-319.

Jan Pelsdonk is sinds 2008 conservator van het numismatisch kabinet. Dit blog werd geschreven op 29 september 2021.