In memoriam Eric Ebbinge — Teylers Museum

In memoriam Eric Ebbinge

Teylers directeur van 1983 tot 2001

In memoriam Eric Ebbinge
door Carel van Tuyll van Serooskerken, oud hoofdconservator Kunstverzamelingen van Teylers Museum 

Weinigen hebben in de lange geschiedenis van Teylers Museum zo’n duidelijk, positief stempel op het museum gedrukt als Eric Ebbinge, directeur van 1983 tot 2001. Onder zijn bezielende leiding heeft het destijds noodlijdende museum een opmerkelijke wederopstanding beleefd en kon het doorgroeien tot wat het nu geworden is.

Van kastelein tot directeur
Een korte voorgeschiedenis. De viering van Teylers tweede eeuwfeest in 1978 had duidelijk gemaakt dat drastische ingrepen nodig waren om het voortbestaan van het museum en zijn collecties veilig te stellen; Teylers Stichting zelf had daar niet langer de middelen voor. Gelukkig bleek de staat in 1982 bereid de instandhouding van gebouwen en verzameling financieel te ondersteunen. De oprichting van een afzonderlijke Stichting tot beheer en instandhouding van Teylers Museum en de benoeming van een ‘professionele’ directeur waren onderdeel van deze ingrijpende aanpassing aan de twintigste eeuw. Waar tot dan toe een zogeheten ‘kastelein’, onder het toeziend oog van de stichtingsdirecteuren, de eerste verantwoordelijkheid voor gebouw en collecties had gedragen, werd die taak nu toevertrouwd aan een directeur: Eric Ebbinge.

Ebbinge was welhaast gemaakt voor die rol. Opgegroeid in een intellectueel en kunstlievend gezin in Den Haag, met een rechtenstudie in Leiden en Amsterdam achter zich, beschikte hij over een uitgesproken artistiek talent dat vorm en richting kreeg tijdens de opleiding Beeldende Kunsten die hij volgde bij Ateliers ‘63 in Haarlem, waar hij onder meer instructies kreeg van Ger Lataster. Aan dat kunstenaarstalent koppelde Eric Ebbinge een analytisch, oplossingsgericht denkvermogen en een soms verrassende neiging om zijn verbeelding daarbij de vrije loop te laten; een vruchtbare combinatie, die kenmerkend was voor al zijn denken en handelen. Wat tegenwoordig met een goed anglicisme out of the box thinking genoemd wordt, was Ebbinge aangeboren.

Na een eerste aanstelling als hoofd communicatie bij het Stedelijk Museum in Amsterdam aanvaardde Ebbinge in 1974 een positie als adjunct-directeur en conservator van het museum Princessehof in Leeuwarden. Het samengaan dat hij daar aantrof van een museumgebouw dat zelf een historisch monument was met een keramiekcollectie met oude én eigentijdse kunstwerken bleek de perfecte opmaat naar de taken die de eerste directeur van Teylers Museum nieuwe-stijl zou gaan vervullen.

Professionaliseren
De drieledige opdracht waarvoor Ebbinge zich in Haarlem gesteld zag was geen gemakkelijke. Verregaande professionalisering en modernisering van het museum als culturele instelling waren geboden, maar daarbij mocht het authentieke karakter van de instelling geen moment in gevaar komen. Achterstallig onderhoud en ingrijpende restauraties waren noodzakelijk om de museumzalen en de publieks- en werkruimten in goede staat te herstellen, maar sluiting van het museum, om dat onderhoud mogelijk te maken, was uit den boze. Teylers Museum moest juist opener, toegankelijker en beter bekend worden: het imago van ‘stoffig’, dat het museum in de lange jaren van quasi-stilstand had opgelopen, moest verdwijnen en alle mogelijke publieksgerichte activiteiten moesten daartoe worden ingezet. Op alle drie fronten is Ebbinge glansrijk geslaagd.

Aanvankelijk ging dat gepaard met veel kunst- en vliegwerk, waarbij zijn vermogen om al improviserend oplossingen te verzinnen en dan met veel overtuigingskracht de daarvoor benodigde fondsen en schenkingen los te praten, doorslaggevend was. Alle mogelijke subsidiebronnen, werkgelegenheidstrajecten, vervangende dienstplichtregelingen, onderuitputtingspotjes en vrijwilligersdiensten werden benut om personeel te werven en een begin te maken met het wegwerken van de gigantische achterstanden in registratie, conservering, beveiliging, fotografie en ontsluiting van de collecties, om tentoonstellingen te organiseren en om tegelijkertijd een begin te maken met de restauratie van de museumzalen. De kort tevoren opgerichte Stichting Vrienden van Teylers Museum was daarbij een flinke steun in de rug. Zelf uitgesproken zuinig van aard, voelde Ebbinge zich geenszins gegeneerd om potentiële begunstigers en instanties om grote bedragen te vragen voor verwezenlijking van zijn plannen. ‘Je vraagt het toch niet voor jezelf?’ spoorde hij zijn medewerkers aan wanneer die bij zulke bedelgesprekken een zekere schroom aan de dag legden. En die tactiek werkte. Maar ook bescheidener bijdragen in natura, zoals grote rollen verpakkingsplastic, werden in die pioniersfase bij Haarlemse bedrijven en Rotary-vrienden geronseld.

Structurele subsidie
In de vroege jaren ’90 kwam Teylers Museum in een bestendiger vaarwater: mede dankzij Ebbinges voorvechtersrol werd het museum in de jaren ’90 gelijkgesteld met de inmiddels verzelfstandige rijksmusea. Dat betekende een nieuwe beheersstructuur en een ruimere en gelijkmatiger subsidiestroom. De grootschalige restauratie van het museumcomplex kon nu aangepakt worden. Het Deltaplan voor het Cultuurbehoud (1990-1998) maakte het bovendien mogelijk om het collectiebeheer eindelijk op vaste poten te zetten. Spraakmakende tentoonstellingen – in onderwerp variërend van Maria Sybilla Merian tot tatoeages, van Italiaanse tekeningen tot Bruintje Beer en Robert Crumb, steeds aansluiting zoekend met deelgebieden en disciplines binnen het museum – trokken een groeiende stroom bezoekers naar het Spaarne en verankerden Teylers Museum in een internationaal netwerk van gelijkgestemde musea. Al eerder hadden tentoonstellingen in Italië (1983-84) en de Verenigde Staten (1989) een buitenlands publiek kennis laten maken met meesterwerken uit de tekeningenverzameling. De publicatie, onder Ebbinges bewind, van bestandscatalogi van de wetenschappelijke instrumenten en van de oude-meestertekeningen vormden evenzoveel mijlpalen in de succesvolle ontsluiting van het museum.

Kort na zijn aantreden had Ebbinge onderkend dat Teylers Museum op de middellange termijn het meest gebaat zou zijn met een nieuw te bouwen, moderne tentoonstellingszaal en met faciliteiten als een museumcafé en een museumwinkel. Gesteund door Directeuren van Teylers Stichting was hij al snel begonnen om plannen hiervoor te ontwikkelen, resulterend in een in januari 1990 uitgeschreven architectuurprijsvraag. Uit de 169 inzendingen kwam het ontwerp Rode Letters van Hubert Jan Henket als winnaar tevoorschijn; de door hem vormgegeven tentoonstellingszaal kon in 1996 voor het publiek geopend worden. Intussen had diezelfde architect al het in 1992 door drukkerij Enschedé ontruimde pand Zegelwaarden, dat aan de museumtuin grensde, getransformeerd tot een volwaardig werk- en depotgebouw. Met deze uitbreidingen was de ‘Tweede Fase’ van Teylers herrijzing afgerond.

Van rijkswege was in 1982 geen budget toegekend voor aanwinsten; de museale verzamelingen waren immers eigendom van de private Teylers Stichting. Desondanks is Ebbinge erin geslaagd om tijdens zijn directoraat tal van begerenswaardige objecten en kunstwerken aan de collectie toe te voegen. Wie Ebbinges eigen artistieke prestaties kende, was niet verbaasd dat het weer oppakken van de oude traditie om tekeningen te verwerven van eigentijdse kunstenaars hem het naast aan het hart lag; met steun van de Vriendenvereniging legde hij de grondslag voor wat inmiddels is uitgegroeid tot een boeiende en diverse collectie, die bovendien een nieuwe groep kunstliefhebbers en -verzamelaars aan het museum heeft weten te binden. Maar ook op andere fronten smeedde Ebbinge vruchtbare connecties met verzamelaars; diverse deelcollecties en actieve fondsen op naam zijn er de levende getuigen van.          

Eric Ebbinge in zijn kantoor in Pieter Teylers Huis. 

Authentiek
Al met al was Teylers Museum in 2001, toen Eric Ebbinge als directeur afscheid nam, op alle fronten ingrijpend gewijzigd en gemoderniseerd, maar desondanks aantoonbaar hetzelfde gebleven: het “authentieke karakter”, misschien de grootste troef van het museum, bleef onaangetast. En geheel in lijn met die continuïteit stond Eric zelf die, hoewel aangesteld als directeur-nieuwe-stijl, toch ook vooral een traditionele kastelein geweest is, met hart en ziel verbonden aan ‘Teyler’. Toen hij in 1983 aantrad betrok Ebbinge met zijn jonge gezin het Fundatiehuis, het huidige Pieter Teylers Huis, maar van oudsher de dienstwoning van de kasteleins; zijn twee kinderen groeiden als het ware op tussen de elektriseermachine en de grottenbeer. Later, de kinderen hadden inmiddels het huis verlaten, kwam poedel-pointer Max het gezin versterken. De hond werd een vertrouwde verschijning in het museum, zijn baas vergezellend op weg naar of van diens nieuwe werkkamer in Zegelwaarden, waar Max een eigen noot toevoegde aan de daar gehouden besprekingen en vergaderingen.

Ebbinge was oprecht betrokken bij het wel en wee van allen die in het museum werkten en wist die belangstelling spontaan, soms op het onthutsende af, te uiten. Beroemd was zijn gewoonte om tijdens sollicitatiegesprekken de spanning te breken door plotseling een onverwachte en persoonlijke vraag te stellen – “Wat was het spannendste moment van uw laatste reis?” of “Welk boek ligt nu op uw nachtkastje?” –, natuurlijk vooral bedoeld om een indruk te krijgen van wat de sollicitant werkelijk boeide, wat diens drijfveren konden zijn. En de antwoorden die hij dan kreeg, werden onthouden zodat hij er later op kon voortborduren. Met alle collega’s in het museum schiep hij een persoonlijke band.

Ook na Eric Ebbinges vertrek als directeur bleef die band met het museum hecht. Met zijn vrouw Marion betrok hij een appartement dat uitziet op het Spaarne, pal naast het museum, en bij openingen en andere evenementen bleef hij een regelmatige en welkome verschijning. Het huis in de Franse Morvan dat zij in de jaren ’90 verwierven, werd na 2001 zijn favoriete verblijfplaats, een toevluchtsoord waar hij naar hartenlust kon knutselen, tuinieren en wandelen, en - vooral - weer volop kon schilderen. Hij heeft er met volle teugen van genoten, maar bleef toch steeds nauw betrokken bij wat er in Haarlem en vooral in het museum speelde – zo kwam Ebbinge nog heel kortgeleden appels uit zijn Franse tuin naar de museumkantine brengen. De laatste jaren begonnen gezondheidsproblemen hem echter parten te spelen. Een val van de steile trap in het appartement aan het Spaarne werd hem tenslotte op de avond van 30 augustus noodlottig.