Maria Sibylla Merian (1647 – 1717)
In de 17e eeuw maakte de befaamde Maria Sibylla Merian (1647 – 1717) zeer uitzonderlijke aquarellen van insecten en planten. Wegens haar fascinatie voor vlinders en rupsen – tot dan toe was weinig bekend over hoe een rups tot vlinder groeide – haar netwerk en ondernemingszin, maakte zij een reis naar Suriname, samen met haar dochter. Ze is beroemd wegens haar talent wetenschappelijk onderzoek en kunstzinnigheid in één beeld te vangen, maar minder bekend is dat belangrijke kennis van de inheemse soorten verkregen werd dankzij slaafgemaakten en oorspronkelijke bewoners van Suriname.
Jacob Houbraken (prentmaker) en Georg Gsell (naar schilderij van), Portret van Maria Sibylla Merian, 1708-1780, gravure. Collectie Rijksmuseum Amsterdam
Maria Sibylla Merian werd in 1647 in Frankfurt geboren als dochter van Matthaeus Merian en Johanna Sibylla Heim. Mattheus Merian, een graveur, stierf toen zij 3 jaar oud was. Haar moeder hertrouwde met de kunstschilder Jacob Marrel. Maria Sibylla kreeg les van hem, zeer waarschijnlijk vooral in de waterverftechniek, want omdat het vrouwen in veel Duitse steden niet was toegestaan werk in olieverf te verkopen, leek het verstandiger je als vrouw te bekwamen in aquarel en gouache. In 1665 trouwde Maria Sibylla met Johann Andreas Graff. Hun dochter Johanna Helena werd geboren in 1668. In dat jaar verhuisde het echtpaar naar Neurenberg, de geboorteplaats van Graff. In Neurenberg maakte Maria Sibylla aquarellen, vooral van bloemen. Op de planten vond ze rupsen die ze met meer en minder succes probeerde te laten verpoppen en ontpoppen tot vlinder.
De fascinatie van Merian in rups tot vlinder had een diepere betekenis in het geloof. Verklaring van metamorfose als metafoor: de rups is de mens op aarde, de pop is diens (schijn)dood en de vlinder de ziel die opgaat naar God.
Daarnaast kon ze zeer scherp observeren. Ze beschreef wat ze zag en was in staat om die waarneming in steeds mooiere composities weer te geven. Haar aquarellen werden gebundeld tot het uit drie delen bestaande Neues Blumenbuch, waarvan het eerste deel in 1675 door haar man werd uitgegeven. Op veel van de bloemen waren al insecten te zien. Vier jaar later publiceerde ze een boek over het onderwerp dat haar levenswerk zou worden: Der Raupen wunderbare Verwandelung. In de ondertitel staat dat in dit boek de insecten met een ‘eine gantz-neue Erfindung’ onderzocht en beschreven worden. Zij was de eerste die de rups en de vlinder afbeeldde met hun voedselplant.
Maria Sibylla Merian, Plaat 45 uit Metamorphosis Insectorum Surinamensium, 1705. Collectie Universiteit Utrecht
Na het overlijden van haar stiefvader keerde zij terug naar haar moeder in Frankfurt en besloten zij gezamenlijk zich aan te sluiten bij de Labadisten in 1685, een religieuze groep genoemd naar de stichter Jean de Labadie, een voormalig Jezuïet. De kern van zijn gedachtegoed was te leven als de eerste christenen: vroom, sober en gemeenschappelijk; ieders inkomen werd gedeeld.
Deze Labadisten vestigden zich in 1675 in Wieuwerd (Friesland) op de Waltastate van Van Aerssen van Sommelsdijk. Deze adellijke familie was mede eigenaar van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname, samen met de stad Amsterdam en de WIC van 1683 tot aan het faillissement van de sociëteit 1795. Tijdens deze periode werd Cornelis van Aerssen Sommelsdijk tot de 1e Gouverneur benoemd. Hierna werd Suriname overgenomen door de Nederlandse staat. Maria Sibylla klopte aan deze poort en werd toegelaten. Haar halfbroer Caspar woonde er al. Haar man Johann Andreas Graff was weliswaar met zijn vrouw, kinderen en schoonmoeder meegereisd, maar kreeg geen toestemming binnen te komen waardoor voor de Labadisten het huwelijk van Graff en Merian ontbonden was5, maar de officiële scheiding zou pas in 1692 worden bekrachtigd.
Na de dood van haar halfbroer (1686), haar moeder (1690) en de uitbraak van een epidemie die in 1691 in Wieuwerd veel slachtoffers maakte, verhuisde Maria Sibylla met haar dochters naar Amsterdam. Daar, in de Vijzelstraat, begon ze haar eerste atelier. Uit deze periode zijn aquarellen van haar hand en van die van haar dochters overgeleverd. Johanna Helena had zich tot een bekwame aquarellist ontwikkeld en Dorothea Maria zou haar daarin volgen. Ze leerde vooraanstaande Amsterdammers kennen, mannen als Nicolaes en Jonas Witsen, Frederik Ruysch, en later ook Albertus Seba.
De zusters Van Aerssen van Sommelsdijk hadden een plantage in Suriname waar Labadisten woonden en werkten. Tijdens haar verblijf in Friesland en later rariteitenkabinetten in Amsterdam had Merian dieren gezien die daarvandaan waren gezonden. Gedreven door de wens deze schepselen in leven te bestuderen, vertrok ze in juni 1699 met haar jongste dochter, Dorothea Maria, op 52 jarige leeftijd naar Suriname. Veel van haar onderzoek verrichtte ze op één van de plantages van de heer Van Vredenburg aan Carameca-kreek, een zijtak van de rivier de Commewijne. Om aan onderzoeksmateriaal te komen maakten zij tochten door het binnenland en stuurden zij bij niet naamgenoemde slaafgemaakten het regenwoud in. In april 1700 werkte ze op de plantage van de Labadisten, ver stroomopwaarts aan de Surinamerivier. Ze werd ziek en in juni 1701 reisden moeder en dochter met stapels gekleurde schetsen, opgezette vlinders en levende rupsen terug naar Amsterdam waar ze op 23 september van dat jaar arriveerden.
De aantekeningen van Maria Sybille Merian onthullen niet alleen een scherp oog voor planten, bloemen en metamorfose van insecten, maar ook voor de misstanden van de slavernij. In een van haar notities schrijft ze over de zaden van de pauwenbloem (Caesalpinia pulcherrima): “..De Indianen, die niet wel gehandeld worden, als ze by de Hollanders in dienst zyn, dryven daar mede haare kinders af, niet willende dat haare kinders Slaven zyn, gelyk als zy. De zwarte slavinnen…brengen haar zelven by wylen om het leven,… want zy zyn van gevoelen dat zy in een vreijen staat wederom herbooren zullen werden, gelyk sy my uit haar eigen mond onderrecht hebben.”
Op de terugweg naar Nederland nam ze volgens de passagierslijst van het koopvaardijschip De Vrede een naamloze ‘Indianin’ mee. Het was in die tijd niet ongewoon om een inheemse bediende mee terug te nemen naar thuisland. Hoe zij de tocht en het verblijf in Europa ervoer weten wij niet. Het kan zo zijn dat Merian bij de uitwerking van haar belangrijkste boek Metamorphosis insectorum Surinamensium gebruik wilde maken van de kennis van deze vrouw.
Patricia Kaersenhout (1966) geeft juist een zichtbaarheid aan degenen die gewist zijn uit de geschiedenis. Met haar reflectie op deze inmiddels iconische werken van Merian, eist zij de plek op die de zwarte tot slaafgemaakte en oorspronkelijke vrouwen verdienen. In Of Palimpsets & Erasure voegt Kaersenhout naast afbeeldingen van vegetatie uit het boek van Merian, beelden toe van deze vrouwen, die stelselmatig uit de geschiedschrijving zijn weggelaten. Een palimpsest is een manuscript waarvan de tekst deels is uitgewist en dat vervolgens opnieuw is beschreven. De uitgewiste teksten kunnen na verloop van tijd echter weer zichtbaar worden, waardoor er een gelaagd document ontstaat. Tot slaafgemaakte en oorspronkelijke vrouwen doemen weer op en krijgen zij de erkenning die zij verdienen. Ze biedt zo een transhistorische perspectief op de complexe verstrengeling van wetenschap en kolonialisme. Haar werk is op het moment tentoongesteld in de Hermitage Amsterdam.
Patricia Kaersenhout, Of Palimpsest & Erasure, 2021