Nicolaes Witsen (1641-1717) en de Zondvloed — Teylers Museum

Nicolaes Witsen (1641-1717) en de Zondvloed

Blog door bijzonder Teyler hoogleraar Eric Jorink

Op 8 mei 1641, precies 379 jaar geleden, werd in Amsterdam Nicolaes Witsen geboren. Door zijn familieachtergrond – rijke kooplieden die het brachten tot regenten - was Nicolaes voorbestemd voor een carrière op het pluche. Inderdaad zou hij het schoppen tot burgemeester van Amsterdam en bewindhebber van de V.O.C.. Maar Witsens hart lag bij de wetenschap. Van jongs af aan was hij gefascineerd door verre landen, volkeren, flora en fauna. De diep-religieuze Witsen zag overal in de natuur en de geschiedenis God’s hand, en een bevestiging van het bijbelse scheppingsverhaal. Na zijn studietijd reisde Witsen in 1664 als lid van een Nederlands gezantschap door het nauwelijks door westerlingen bezochte rijk van de Tsaar. Witsen keek zijn ogen uit. Hij raakte gefascineerd door de volkeren die in Rusland, het Midden-Oosten en Azië leefden. Gedurende zijn hele leven zou hij informatie, afbeeldingen en objecten verzamelen, daarbij in toenemende mate geholpen door zijn invloedrijke functie bij de V.O.C. Lieden die hogerop wilden, of die enige vorm van bescherming van Witsen nastreefden, stuurden hem vanuit de Oost allerhande verwonderenswaardige zaken. Een van hen was Herbert de Jager (1634-1694), groot geleerde en avonturier, die niet alleen vele Oosterse talen leerde, maar ook goed kon observeren en tekenen. Aan Jager wordt een buitengewoon fraai manuscript met afbeeldingen van planten op Java toegeschreven, dat Witsen in 1700 cadeau kreeg en dat zich nu in de collectie van Teylers Museum bevindt.

Witsens grenzeloze nieuwsgierigheid leidde niet alleen tot een van de grootste verzamelingen objecten, kunstvoorwerpen, boeken en instrumenten van Europa, maar ook tot een aantal publicaties. Beroemd werd hij met zijn zeer gedetailleerde kaart van Azië (1687). Parallel aan dit project werkte hij aan een alomvattend boek over wat hij Noord- en Oost Tartarije noemde – heel Azië ten oosten van de Oeral. De eerste druk van het boek verscheen in 1692. Teylers Museum heeft een latere editie.

Een van de grote vragen waar Witsen mee worstelde was hoe al die vreemde volkeren, dieren en planten zich na de Schepping over de aarde hadden verspreid. Zoals zoveel tijdgenoten zag hij de sleutel in het bijbelse verhaal van de Zondvloed. Volgens Witsen viel al het leven op de aarde te herleiden tot Adam en Noach. Van over de hele wereld liet hij materiaal bezorgen dat het verhaal van de Zondvloed bevestigde. Toen er bijvoorbeeld rond 1700 in Siberië resten werden gevonden van wat leek op een olifant (wij weten nu dat het om de thans uitgestorven mammoet gaat), was het voor Witsen duidelijk: het kadaver was daar komen aandrijven ‘ten tijde van den Suntvloet’. In deze tijd werd deze interpretatie algemeen gedeeld, onder meer door een bekende van Witsen, Johann Jacob Scheuchzer (1672-1733). Deze Zwitser claimde in 1727 de overblijfselen te hebben gevonden van een ‘Mens die getuige was geweest van de Zondvloed’ (‘Homo testis Diluvii’). Witsen was ondertussen in 1717 overleden, maar had hij nog geleefd, dan zou zeker het ‘fossiel’ hebben willen kopen. Later zou Martinus van Marum het aanschaffen voor Teylers Museum. 

Het gedachtenkader van Witsen, Scheuchzer en anderen werd rond 1780 tamelijk problematisch. Martinus van Marum speelde hierbij een belangrijke rol. Net als Witsen had ook Van Marum een welhaast universele belangstelling, maar waar de Amsterdamse verzamelaar overal feiten meende te zien die het scheppingsverhaal uit Genesis ondersteunde, daar werden deze door Van Marum met een nieuwe blik aanschouwd. Mede door de aanschaf van het fossiel van de Homo testis diluvii en van de mosaurus – het raadselachtige wezen dat in 1766 bij Maastricht was gevonden – liet Van Marum het bijbelse verhaal over de Zondvloed buiten de studie van de natuur.  

Prof.dr. Eric Jorink is bijzonder Teyler hoogleraar en schreef deze blog op 8 mei 2020.